Wat brengt een dichter ertoe om te zwijgen? Als hij niets meer te zeggen heeft, houdt hij zich inderdaad beter koest, maar moet hij dat ook doen als het een kwestie is van niet-weten hóé te spreken? Die vragen dringen zich op bij Marc Reugebrink (1960), die ruim dertig jaar zwijgen – zijn halve leven – doorbreekt met Om honing gaat het niet. In de tussentijd werkte hij stug door aan een oeuvre van romans en essays, maar publiceerde geen poëzie. Waarom nu wel?
Het openingsgedicht van de bundel, ‘Diepenheim’, zet duidelijk de toon: ‘Soms kun je je, als je dat wilt, dit landschap zo te binnen brengen / dat het wordt wat het altijd was: nooit deze weide waar je bent / tussen koeien en gras’. Alles om de dichter heen legt het af tegen de herinnering, in dit geval een herinnering aan de omgeving waar hij opgroeide, op de grens tussen Overijssel en Gelderland.
Ondanks haar zoetheid doet zo’n herinnering ook pijn. Je herstelt er niet van, blijkt uit een ander gedicht: ‘de schaduwen / van toen staan nog steeds messcherp / om de schaduwen van nu’. Wat overblijft, is rouw en proberen orde op zaken te stellen in wanorde en chaos, in het gezelschap van aanwezige afwezigheden.
Reugebrink heeft nogal wat gedichten opgenomen die ter nagedachtenis aan anderen geschreven zijn, zoals ‘De val’, dat stamt uit 1992 en opgedragen is aan zijn grootvader, en ‘Stof’, geschreven voor de in 2021 overleden dichter-criticus Remco Ekkers. Dat is een ontroerend gedicht, met een veelzeggende strofe: ‘Soms moet men een dode iets anders / laten doen dan een dode nog maar kan.’ Hoewel hij even later schrijft dat terugroepen geen zin heeft, is dat toch wat er gebeurt.
Onomkeerbaarheid
Een dichter kan niet anders, dus Reugebrink doet maar weer eens een poging om de afstand te overbruggen, ditmaal in een gedicht voor zijn overleden zus: ‘De broer in mij, lijkt hij nog / op wie ik ben als wie / ik ben door jou niet / wordt herkend’.
Het antwoord laat zich raden, maar ik had wel iets meer willen horen over de punten waarop de dichter niet meer dezelfde is – of juist wel. Nergens, ook thuis of in de natuur niet, ontkomt hij aan de vergankelijkheid. Alles is in verval. Rouw, zo schreef Reugebrink in de essaybundel De inwijkeling (2002), ‘is de rauwe, fysieke confrontatie met de onomkeerbaarheid van het gebeurde; dat grijpt dieper in vlees en karkas dan men kan overleven.’
De impact daarvan, hoe dat in hem omwoelt, blijft in Om honing gaat het niet helaas onderbelicht, zeker na zo’n lange stilte die, zo blijkt uit een recent interview, begon met de voortijdige dood van zijn zus.
Soms vang je er wel een glimp van op. ‘Beginnen is een handvol sneeuw’, schrijft Reugebrink in een gedicht over zijn dochter: ‘sommige kristallen houden samen, / andere laten los.’ Maar, zo weet hij, het is beter om te smelten, want dan komen verlangen en afstand samen, zoals in het gedicht dat veelbelovend aftrapt met: ‘Rouw is een lichaam, liefje.’ Daarna schrijft hij: ‘Mooi / ben je, haast onwerelds en nabij / met gespreide vingers tastend / naar het hart en naar de pijn.’ Hier laat de dichter, wakker geschud uit zijn overpeinzingen, zich wat meer gaan en begint hij eindelijk te spreken.
Vogeltaal
Zo bont als Reugebrink maakte Kees ’t Hart (1944) het niet, maar ook hij zweeg een behoorlijke tijd. Zijn vorige bundel stamt uit 2008 en nu is daar Het vogelkerkhof, met elf gedichten uiterst bescheiden in omvang, maar desondanks uitermate expressief, zeker wanneer dezelfde thema’s als bij Reugebrink aan bod komen.
Het titelgedicht gaat over een plek, ‘in een bos bij lage duinen’, waar dode vogels naartoe gebracht worden. Een vader is ernaar op weg met zijn dochter, die het uit een van zijn sterke verhalen kent. Zij draagt een tegen het raam te pletter gevlogen vogeltje in ‘een bruingele kartonnen doos’ met zich mee, waarin het nog even kan uitrusten voordat ‘de dichter hem gaat roepen’.
Deze dichter beheert het kerkhof: ‘Eén keer per jaar roept hij / Ze bij zich ze komen in wolken / Van gedachten en herinneringen / Vannacht zijn wij getuigenis’. Alle vogels komen opdagen, wanneer vader met kind er eindelijk is: ‘We staan voor eeuwen hand in hand / Ze roept en roept ze zijn er allemaal / Van alk tot gier en mus en wielewaal / En iedere vogel heeft een eigen taal’.
In ’t Harts handen wordt het gedicht óók een sterk verhaal. Het laat zich echter niet goed navertellen – iets wat uitgerekend Reugebrink in een essay over ’t Harts romans ‘samenvattingsproblematiek’ noemde. Dan wordt namelijk de magie verbroken. Maar is dat niet een list van de dichter? Hij vertelt het namelijk zo dat je weinig anders kunt dan in katzwijm vallen bij die zoetgevooisde stem, al is het minder een kwestie van kunnen en eerder van willen: ik wíl niet dat de magie verbroken wordt.
In het korte gedicht ‘Vlaggenman’ schrijft ’t Hart: ‘Ik weet alle herinneringen zijn waar’. Hij klinkt heel wat minder weifelend en zoekend dan Reugebrink, maar toch ben ik hier meer op mijn hoede, omdat hier kort maar krachtig een kernthema van ’t Harts oeuvre – de zoektocht naar en het vertrouwen in echtheid en authenticiteit – wordt geadresseerd. En als je iets niet kunt vertrouwen, dan is het wel je geheugen. ’t Hart weet het echter zo te spelen dat je in de waarheid van herinneringen begint te geloven.
Lees ook
De poëzie van Simone Atangana Bekono ontworstelt zich aan de verwachtingen
Neem het lange gedicht ‘De eerste schooldag’: de leraar Nederlands, genaamd Kees, stapt op zijn fiets en begeeft zich naar Purmerend. De rector drukt hem op het hart het bij feiten te houden, en feiten alleen: ‘dat willen we geen plannen en ideeën / Geen vage onbenulligheden en zelfmedelijden vandaag / Maar tijden uit de oude doos’.
Verborgen lachjes
Veelzeggende regels zijn het, omdat de dichter zelf dit advies óók ter harte neemt. De toon is gelaten, de vertelling is vrij rechttoe-rechtaan. Er wordt niet gemorreld aan de herinneringen, er wordt gewoon verteld: ‘Poëzie is altijd een terugkeer naar een weg waarop men fietst / Ik hoef dat niet te melden met links en rechts huizen / Ik suis met mezelf mee over de weg via Purmerland’.
Decennia later zoekt de dichter van een aantal leerlingen na wat er van hen geworden is. Maar wat is er eigenlijk van hem geworden? Zo’n confronterende vraag past niet in dit verhaal. Het enige wat hij doet, is mijmeren en schrijven: ‘Ze zijn voorgoed in mijn agenda blijven staan bij les 2 / Nu zijn ze document en poëzie ik ben hun eerste schrijver’.
Het noemen van hun namen, ‘gelukkig hardop om ze te laten gaan’, vindt de dichter ‘het intiemste beeld van dit gedicht’: ‘Het voorzichtige en doorzichtige van mijn rituele kijken / Ik ben nu niet poëtisch ik ben in de blik van toen opgenomen / zonder terug te schrijven omdat ik niets te benoemen weet’. Weet hij niets te benoemen of waakt hij ervoor? Het wordt nog spannend wanneer hij bekent dat er geheimen, verborgen lachjes en stiltes waren. Dat zijn de afwezige aanwezigheden in deze poëzie die de intimiteit des te smeuïger maakt, zelfs na al die jaren.